Mittenwald (D)

Mittenwald: kajakkersnest tussen Isar en Karwendel

Het midden van het woud, Mittenwald: een stadje ergens aan de grens van Duitsland met Oostenrijk. Het zou dit jaar onze bestemming worden van onze wildwatervakantie. Kamperen in Duitsland, kajakken overwegend in Oostenrijk, zo wordt varen het oversteken naar een overzijde.

De camping lag er beeldig bij, gevat in een lus van de Isar, omarmd door een veelbelovende snelle stroming met klaar water en stenen die erin zinderden. Een kiezelstrandje maakte een behoedzame nadering van de rivier mogelijk. Kleine, bleke visjes werden er soms zichtbaar als ze met heen en weer zwiepende staart tegen de stroming in probeerden te zwemmen en ze daardoor hun aanwezigheid verraadden.

Isarhorn heette de camping, de hoorn van een rivier die klatert tussen donkergroene hellingen. Daarboven rezen de toppen van het Karwendelgebergte groots en ongenaakbaar, met een unieke lijn gegriffeld tegen de luchten: titanen  van steen, zij die de hemel raken en tegelijkertijd wortelen in diepe ravijnen.

Het was warm, toen ik er die vrijdag aankwam, de zon stond hoog en glanzend aan de hemel, zodat ik een lommerrijk plaatsje zocht voor mijn tent op de weelderig begroeide oever. Of het de beste keuze was, viel de volgende dagen te betwijfelen, want die eerste nacht begon het al hevig te regenen en te onweren, een prelude op wat komen zou. Ik zag me al midden in de nacht weggespoeld worden door een woeste rivier, mijn tent platgedrukt door de vloed en ik er lustig in versmachtend. Nou ja, de volgende morgen leefde ik nog en stond mijn tent nog recht, van binnen was ze zelfs nog droog. Mijn apocalyptische voorstellingen zou Karel daarna doodleuk ‘de demonen van de nacht’ noemen. Tijdens het uur van de wolf, zodra de eerste ochtendschemering doorbrak, verdwenen ze als kopschuwe dieren.

De volgende dag streek de grote klets kajakkers op de camping neer. Kampeerwagens werden stroomopwaarts van mij neergepoot, waardoor ik, afgezien van het struweel, nu ook een verweergordel van stevige, uit de kluiten gewassen caravans had om me een ontketende stroom van het lijf – of eerder van mijn tent – te houden. Bijgevolg verbleekten mijn nachtelijke duivels helemaal tot een lachertje, waarbij gegrapt werd dat ik best een survivalkit aan mijn nachtkleed kon vastmaken, een stevig mes om mijn tent kapot te snijden, mocht ze onverhoeds een ineengestuikte val worden.

 

Vanaf zondag werd er gevaren. De Midden-Isar kwam eerst aan bod, met een vinnige, maar goed te beheersen stroming. Twee stroomversnellingen met rotsen waar je door moest laveren, vormden de grootste moeilijkheid. We konden varen tot aan de camping, waar we verwelkomd werden door een spetterend onweer.

Daarna werd het de Boven-Isar, die in een natuurgebied ligt. Met speciale taxi’s moesten we er naar toe, omdat het gewone autoverkeer er verboden is. De eerste keer bleef ik met veel kunst- en vliegwerk recht, maar toen we enkele dagen later dat stuk voor de tweede keer vaarden, had ik prijs. Het waterpeil was gedaald, waardoor er meer rotsblokken nogal flink in de weg lagen. Op de vervaarlijk uitziende, woelige plaatsen kon ik tot mijn eigen verbazing overeind blijven, maar op stukken die er zogenaamd ‘gemakkelijker’ uitzagen, liet mijn evenwichtsgevoel het een paar keren afweten, waardoor ik in een onstuimig bruisende rivier terecht kwam. Het stoere manvolk kreeg daardoor nog eens de gelegenheid om zijn reddingsvaardigheden wat te oefenen.

De eerste keer zat ik doodgemoederd midden in de stroom, best gezellig, maar ik wist bij God niet hoe eruit te raken. Gelukkig was er Jurgen die me aan mijn peddel eruit trok.

De volgende keer bereikte ik zelfstandig de kant, maar bevond mijn boot zich aan de overzijde. Tja, dan maar aan een reddingstouw gaan hangen, waarmee ze me naar de overkant sleepten. De stroming was zo krachtig dat ik onmogelijk mijn gezicht boven water kon krijgen. Een drietal keren probeerde ik het tevergeefs. Uiteindelijk kon ik alleen maar zorgen dat ik adem spaarde en het touw stevig vasthield, totdat mijn redders mij boven haalden.

Op de Ammer presteerde ik het ook nog eens om om te slaan en geraakte alleen met mijn linkerhand aan de lus van mijn spatzeil, dat ik daardoor onmogelijk kon openkrijgen. Gelukkig had ik deze winter in het zwembad een alternatieve methode geoefend, waarbij ik zowel mijn benen als mijn handen gebruikte en aan het dwarse lint van het spatzeil trok.

Een vierde keer liet ik me verrassen door een onverwacht valletje. Ik kwam terecht in ruim water zonder stenen, waardoor ik me in een paradijselijke toestand waande. Danny moest me gebieden naar de kant te zwemmen, of ik was dat even ‘vergeten’ en had tot ‘in der eeuwigheid’ kunnen blijven genieten van dat ruime sop. Mijn peddel had ik tot mijn eigen verbazing nog in mijn hand, dat was op zich al een overwinning.

Om mijn valpartijen te vergoelijken zei ik dan maar dat ik mijn vaargezellen op tijd eens wilde verrassen. Tim antwoordde daarop dat ik hen vooral verraste als ik niet in het water viel. Oké, dat zou ik dan wel eens eventjes doen. Sedert dat moment weigerde ik nog om te kantelen, welke pogingen de rivier ook ondernam.

 

De meer bedreven kajakkers probeerden de Rissbach uit en daarna vaarden ze ook nog enkele keren de Loisach af. Helaas, dat was boven mijn niveau. Dan maar met Ralf en Hilde de Beneden-Isar beproeven. Het was niet erg moeilijk, maar wel heel mooi. De soms smalle, dreigende kloven van de Boven-Isar maakten plaats voor zachte glooiingen. In het begin brachten een paar stroomversnellingen wat afwisseling en naar het einde toe stond de befaamde ‘Isarkatarakt’ op het programma. Volgens Ralf werd die in oude boeken als categorie IV geklasseerd, maar ondertussen hadden ze een aantal rotsen die in de weg lagen, laten ontploffen, waardoor het een stuk makkelijker werd. Zodra je aan de stroomversnelling kwam, zag je vooral een bruisende hoeveelheid water met wit schuim en golven die van alle kanten oprukten in anarchistische stromen en tegenstromen. Geen steen die in de weg lag. Het was verdomd hevig dansen op de golven. Met enig steunwerk kon ik me ternauwernood voor een kentering behoeden.

Onze laatste vaardag zou een speciale worden. We bevoeren de Boven-Isar tot aan Scharniz. Daar zouden enkele mensen van de groep ons opwachten om mee te varen in duoboten.

Het weer was die dag schitterend geweest, maar toen we in Scharniz bekwamen van ons eerste deel van de tocht, pakten donkere wolken zich samen boven de stroomafwaartse bedding van de Isar. Als we nu vertrokken, zouden we er recht op afgaan. Wachten dus maar, totdat het weer opklaarde. Een onweer van jewelste kwam onze kant uit, met overvloedige regens.

Na een uurtje kleumen konden we ons weer op de Isar wagen. Al snel werd duidelijk dat het geen makkie zou worden. De rivier was gezwollen, werd bruinachtig van kleur en alsmaar meer stukken hout kwamen aandrijven. In mijn overmoed had ik gezegd dat ik de stuw van Scharniz wel eventjes zou nemen. Het was een hele toer om recht te blijven. Ik dacht dat ik het moeilijkste achter de rug had, maar toen kwam er een brug, waar ik bijna op een kano botste en alle moeite van de wereld had om door het ziedende water heen te komen.

Na een kentering van een topoduo, waarbij zelfs de pompiers een handje kwamen toesteken om hem te bergen, en toen duidelijk werd dat één van de kinderen niet verder kon varen, werd de verderzetting van de tocht afgeblazen. Het water steeg zienderogen, was compleet ondoorzichtig geworden waardoor rotsen en stenen onder water niet meer konden opgemerkt worden en allerhande afval dreef mee op de stroming. Het zag er onheilspellend uit, een bruisende heksenketel. Veel te gevaarlijk. Zo maakten de natuurelementen ons die laatste dag duidelijk dat zij nog altijd de baas bleven, hoezeer we ons ook wijsmaakten dat we de rivier konden ‘beheersen’.

 

En het weer… ach, over niets vloeit zoveel inkt als over het weer. De twee vorige edities van wildwatervakanties waren telkens verlopen in schitterende weers­omstandigheden, met een blakende zon en temperaturen die tijdens de dag vlotjes de 30°C overschreden. Ik dacht dat het altijd zo zou zijn. Was dat even een misrekening.

Na het onweer en de slagregens van de eerste avond en nacht, zouden er nog zo een aantal volgen. Regen, regen en nog eens regen, dat gevoel had ik een paar dagen lang. Op de andere dagen liet de zon zich wel zien, maar afgewisseld met buien.

Ik had zo’n mooi, lommerrijk plekje op de oever van de Isar uitgekozen, maar eenmaal het begon te regenen bleek het er nogal nat te zijn. Nou ja, echt klagen mocht ik niet, want mijn binnentent bleef tenminste droog, wat niet van die van mijn twee buurvrouwen kon gezegd worden.

Eén ding was echter erger: de slakken. Slakken! Vieze, slijmerige beesten! Het leek wel of ze op één of andere manier hadden afgesproken dat ze mijn tent tot hun hoofdkwartier zouden maken. Telkens een slak werd aangetroffen in de buurt, hield die haar kop richting mijn tent! Wat een brutaliteit!

Ze kropen onder het zeildoek van mijn buitentent en verkenden ongegeneerd mijn keuken, waarbij ze overal hun vies slijmspoortje achterlieten. Gelukkig bestond mijn voedselvoorraad vooral uit blik en was de rest veilig weggeborgen in een kast. Maar op die kast leken ze ’s nachts hun algemene vergadering te houden, want vele slijmspoortjes liepen er door en op mekaar en brachten een aaneengesloten, onregelmatig vlies aan op de geweven wanden. Met veegwerk ruimde ik hun smurrie op.

’s Morgens, als ik wakker werd, ontwaarde ik soms een slak net boven mijn hoofd aan de buitenkant van mijn binnentent. Ze zat er telkens doodstil, maar als ik een paar minuten niet keek, bleek ze daarna weer een eindje opgeschoten te zijn. De beesten bleken een voorkeur te hebben voor het fijne gaas van het verluchtingsgat. Gechoqueerd was ik. Mijn tent waarvan ik de lof had bezongen als ware het een paleis glorieuzer als dat van de zonnekoning, was verworden tot een slakkenpaleis. Dit verdiende een bestraffing. Prompt verklaarde ik de oorlog aan de slakken! Ze waren zonder permissie in mijn territorium doorgedrongen, dat kon ik niet over mijn kant laten gaan.

Kilo’s zout kocht ik – de verantwoordelijke van de zoutafdeling van de plaatselijke supermarkt moet grote ogen hebben getrokken dat zijn zout plots zo populair werd. Maar doeltreffend was het wel en daarvoor hoefde ik niet eens op elke slak zout te leggen. Eens ik de randen van mijn tent volledig had bestrooid met het witte poeder, bleven ze op afstand. Hun slakkenpaleis had ik heroverd en er mijn zoutfort van gemaakt.

 

Op dagen dat er niet gevaren werd, waren andere uitstappen mogelijk. Mittenwald bleek een bekoorlijk stadje te zijn in een groene vallei, met een historisch centrum. De meeste huizen waren wit, met ver overstekende daken en houten, soms gesculpteerde balkons. Om meer kleur te brengen, werden vaak bonte muurschilderingen op de buitenmuren aangebracht, meestal met religieuze motieven. De ietwat bombastische, Beierse expressie met zijn exuberante levensenergie ging er hand in hand met een vreedzame gemoedelijkheid die de mensen leken geërfd te hebben van de onverstoorbare bergen in hun achtertuin.

Het terras van het Italiaanse ijscafé werd populair. Men kon er zich te buiten gaan aan allerlei soorten ijs, van ‘Heisse Liebe’ (ijs met warme frambozen) tot coupes met sterke drank en gecarameliseerde walnoten, galant afgewerkt met een imposante kwak slagroom. Zelfs Rudie vergat er zijn ‘punten’ bij te tellen.

Vanuit Mittenwald vertrok de ‘Karwendelbahn’, een gesloten lift waarin je opeengepakt moest recht staan en die ons een heel eind boven de boomgrens bracht, te midden van de grimmig oprijzende rotsen die hier en daar nog lappen sneeuw bewaarden. De moedigsten van de groep vatten de afdaling te voet aan, waarna sommigen hun vermetelheid moesten bekopen met spierpijnen, waardoor ze een paar dagen als komische oudjes moesten voortsjokken. Het pad was lang en moeilijk geweest, met rollende stenen onder hun voeten, die een paar dalers onzacht op de aarde deden belanden. Was ik blij dat ik voor één keer mijn verstand had gebruikt en de lift ook naar beneden had genomen. Alleen in de tunnel aan het begin liep ik een eindje mee, kwestie van de stoutmoedigen uit te wuiven.

Een andere uitstap die de moeite waard was, was de stoeltjeslift. Deze bleef onder de boomgrens. In individuele, wiegende stoeltjes werden we naar boven gebracht, zwevend net boven het bladerdak. Omdat we niet door glas werden afgescheiden van de natuur, kon je de wind voelen en de zon op je huid, terwijl het zachte klingen van een koebel de aanwezigheid van een kudde bergkoeien verraadde. Dit waren de bergen in hun sereenste verschijning.

 

Na twee weken kwam de dag dat er moest opgekraamd worden. Eén na één verlieten mijn metgezellen de camping. Tenten en caravans verdwenen, lieten slechts een bleke, vochtige aftekening na waar het gras al die tijd geen zonlicht meer had gekend.

Andere mensen kwamen reeds onze plaatsen bezetten. Onze sporen werden onherroepelijk gewist, alsof we er nooit geweest waren, er nooit intens geleefd hadden.

Alleen in het hart bewaren we nog die sporen: op stromen van emotie dragen en koesteren we onze herinneringen, zoals de rivier haar waterdruppels meevoert van de bron tot aan de monding en tegelijkertijd bewaart. Dat is de wijsheid die de rivier ons leert.

 

Miek